HERDEFINIËRING VAN DE ROL VAN BEGAAFDENONDERWIJS EN TALENTONTWIKKELING VOOR DE 21E EEUW - JOSEPH RENZULLI
Samenvatting van een vierdelige theoretische benadering
Zijn we op de goede weg met ons begaafdenonderwijs? Hoe goed zijn de initiatieven van goedbedoelende zelfbenoemde experts die richting willen geven aan begaafdenonderwijs? Welke rol is er weggelegd voor beleidsmakers? En moeten we eigenlijk wel spreken van een hoogbegaafd kind? Joseph Renzulli raakte al deze vragen aan in een artikel dat hij in 2012 publiceerde in de Gifted Child Quarterly. Medio vorig jaar heb ik contact gezocht met Renzulli en met hem afgesproken het stuk te vertalen in het Nederlands. Het is een lijvig stuk geworden dat niet altijd even makkelijk leest. Een stuk bedoeld voor onderwijsdeskundigen en –onderzoekers. Zijn belangrijkste doel is om op te roepen en aan te zetten tot uitgebreid onderzoek op het gebied van begaafdenonderwijs. Om die reden was hij verheugd dat het stuk vertaald zou worden in het Nederlands of in welke andere taal ook. De Nederlandse vertaling is inmiddels klaar en spoedig onverkort en gratis te lezen en te downloaden op de website van denktank TopPlAn.
Hieronder is alvast een samenvatting te lezen van het artikel. Het artikel omvat een uitgebreide en zorgvuldige verwijzing naar alle onderzoeken waarvan de resultaten door Renzulli zijn gebruikt in zijn artikel. Van deze verwijzingen is in deze samenvatting afgezien. Voor verwijzing verwijs ik naar het volledige artikel.
DNA
Renzulli geeft een aantal basisregels waaraan zijn theorieën voldoen. Deze gelden voor alle stellingen en voorbeelden die hij aanhaalt. Een soort DNA. De eerste is het gebruik van het woord begaafd of hoogbegaafd. Dit gebruikt hij altijd bijvoeglijk. Zo spreekt hij niet van een hoogbegaafd kind of een hoogbegaafde, maar van een hoogbegaafde leerling, begaafd spreker of schaker en dus ook van begaafd onderwijs. Begaafd als in iets dat gegeven is. Hij beschouwd begaafdheid bij mensen als situationeel. Niemand is in zijn ogen altijd, op alle gebieden en in alle situaties begaafd.
De tweede regel is de balans tussen theorie en praktijk. Renzulli maakt zich zorgen over wat hij noemt zelfbenoemde lokale goeroes die een eigen koers ontwikkelen en begaafdenprogramma’s ontwikkelen die gestoeld zijn op hun eigen visie en koers. Hij neemt duidelijk afstand van de gedachte dat we blij moeten zijn met iedere aandacht voor het vakgebied. Hij is van mening dat onderwijs theoretisch onderbouwd moet zijn en dat eigen visies, hoe goed ook bedoeld, die niet theoretisch zijn onderbouwd en waarvoor geen gedegen onderzoek is gedaan, eerder kwaad dan goed kunnen doen. Aan de andere kant is hij zich bewust van de beperkingen van theorieën. Daarom houdt hij een vurig pleidooi voor uitgebreid, professioneel en internationaal onderzoek naar de effecten van begaafdenonderwijs.
De derde regel is de balans tussen deductief en inductief onderwijs. De term deductief gebruikt Renzulli eenvoudig voor wat hij ‘het lessen leren’ noemt, het leren en reproduceren van bestaande kennis. Inductief leren gebruikt hij voor het natuurlijk leren zoals kinderen doen voordat ze naar school gaan, onderzoekend en ontwerpend. Hij is zich ervan bewust dat zijn beschrijving van deze twee types onderwijs het gevoel geeft dat er gekozen moet worden tussen deze twee types. Daarvan neemt hij echter duidelijk afstand. Hij houdt een vurig pleidooi voor inductief onderwijs, maar vooral omdat dit in zijn ogen nu te weinig aandacht krijgt in het onderwijs. Deductief onderwijs daarentegen voert de overhand. Zowel in het onderwijs aan kinderen als in de studie van leerkrachten. Hij geeft echter duidelijk aan dat deductief onderwijs belangrijk is en een plek verdient in het curriculum, maar dan in balans met de inductieve aanpak.
Vier basistheorieën
Renzulli is een van de eerste wetenschappers wereldwijd die onderzoek deed naar
de gevolgen van onderwijsaanpassingen voor begaafde leerlingen. Zijn werk over
vier decennia heeft hij gecombineerd tot een raamwerk waarin hij vier
basistheorieën heeft verweven. Schematisch heeft hij dit weergegeven als in
figuur 1.
De vier theorieën
1. Triadisch model van begaafdheid
Het drieringenmodel is ongetwijfeld het meest bekende theoretische model voor
begaafdenonderwijs ter wereld. Renzullie omschrijft het doel van het model als
een poging om de belangrijkste dimensies weer te geven van menselijk potentieel
voor creatieve productiviteit. Het is dus geen definitie van absolute hoogbegaafdheid
zoals vaak wordt aangenomen. In de uitleg van dit model geeft hij duidelijk aan
hoe situationeel een begaafdheid is. Hij definieert drie samenwerkende clusters
van kenmerken, zijnde
a. bovengemiddelde capaciteit
b. taakgerichtheid
c. creativiteit
d. én de interactie tussen de drie clusters
Hierin is de bovengemiddelde capaciteit de enige constante. Taakgerichtheid en creativiteit zijn het meest beïnvloedbaar en zorgen ervoor dat personen die in potentie een vorm van begaafdheid in zich hebben alleen onder bepaalde omstandigheden en in bepaalde situaties komen tot creatieve productiviteit. Het doel van onderwijs is dus om de situatie te creëren waarin dit mogelijk is. Daarover gaat zijn volgende theorie.
2. Verrijkingsdrieëenheid
Het doel van deze theorie is het verkrijgen van een evenwichtige combinatie
tussen deductief en inductief onderwijs. Om dit voor elkaar te krijgen benoemt
Renzulli drie opeenvolgende types van verrijking waarbij het van belang is dat
aan het eerste type wordt voldaan voordat het tweede type wordt gecreëerd omdat
anders niet het gewenste doel, een situationele begaafdheid en creatieve
productiviteit, wordt bereikt.
I.
Algemene onderzoeksactiviteiten.
Renzulli start met de mededeling dat dit type verrijking niet mag zijn
voorbehouden aan kinderen met een bovengemiddelde capaciteit maar toegankelijk
moet zijn voor alle leerlingen. Het doel van dit type verrijking is dat
het leerlingen bloot stelt aan problemen, vraagstukken, ideeën, begrippen,
theorieën en vaardigheden. Kortom mogelijkheden!
Dit type verrijking kan goed dienen als katalysator voor nieuwsgierigheid en
intrinsieke motivatie.
Indien kinderen niet naar vermogen functioneren dan is dit type verrijking
noodzakelijk om de leergierigheid weer aan te wakkeren. Het aanbieden van
andere types verrijking zonder eerst te verrijking met juist leergierigheid als
doel zal in de praktijk leiden tot een weinig succesvol traject waarbij vaak
achteraf wordt geconstateerd dat de leerling de mogelijkheid is geboden maar
dat hij of zij dit niet heeft aangegrepen.
II.
Training van vaardigheden, individueel of in
groepen
Het doel van het tweede type verrijking is het voorbereiden van leerlingen om
concrete producten en/of oplossingen te vinden voor echte problemen. De nadruk
ligt hierbij op het ontwikkelen van vaardigheden en het vergaren van
informatie. De vormen van verrijking van dit type zijn onderverdeeld in vijf
categorieën:
a. Cognitieve training
b. Affectieve training
c. Training leren-leren
d. Toepassing van regels voor onderzoek en referentie
e. Vormgeving aan schriftelijke, mondelinge en visuele communicatie.
In de huidige ontwikkeling van het begaafdenonderwijs krijgt het leren-leren veel aandacht. Het wordt nogal eens gezien als de oplossing tegen onderpresteren. Renzulli geeft in zijn model duidelijk aan dat de verrijking uit meerdere categorieën bestaat en dat aandacht voor leren-leren in perspectief moet worden gezien van een gebalanceerde aandacht voor alle categorieën.
III.
Onderzoeken naar ‘echte’ problemen, individueel
of in groepsverband
Er valt natuurlijk te discussiëren over welk probleem echt is en welk niet. Ik
vind wellicht andere problemen echt dan u dat vindt. Dit is precies de kern van
hoe Renzulli echte problemen beschrijft. Voor hem zijn problemen echt indien ze
een persoonlijk referentiekader oproepen bij de leerlingen. Ook moeten het
problemen zijn zonder bestaande oplossing of met een unieke oplossing. Dit type
verrijking moet de volgende vier doelstellingen bewerkstelligen voor
leerlingen:
a. Inzicht verwerven op geavanceerd niveau in de kennis en methodologie, gebruikt binnen disciplines
b. Ontwikkelen van authentieke producten en diensten, voornamelijk gericht op totstandkoming van een gewenst effect op een of meer doelgroepen
c. Ontwikkelen van zelfsturende leervaardigheden op het gebied van ontdekken en bundelen van problemen, management, samenwerking, besluitvorming en zelfevaluatie
d. Ontwikkelen van plichtsgevoel, zelfvertrouwen, creatieve voldoening en het vermogen om effectief te communiceren.
3. Operatie Hanenvoet
Deze derde theorie dankt zijn naam aan het kledingpatroon dat beter bekend
staat als
‘Pied-de-Poule’. De theorie is gebaseerd op de verwachte rollen die personen
met goede vooruitzichten spelen of gaan spelen in de samenleving. De symboliek
achter de keuze van de naam is gelegen in het feit dat Renzulli van mening is
dat er vele factoren in elkaar grijpen die uiteindelijk invloed hebben op de
wijze waarop een potentieel begaafd persoon zijn of haar vaardigheden inzet.
Als voorbeeld stelt hij Nelson Mandela en Idi Amin tegenover elkaar. Twee invloedrijke
Afrikaanse mannen die ervoor gekozen hebben om hun capaciteiten ieder op een
geheel uiteenlopende wijze in te zetten. Mandela is daarmee het voorbeeld
geworden van de onbaatzuchtige leider terwijl Amin als wreed dictator in de
geschiedenisboeken staat. Renzulli legt een direct en onuitwisbaar verband
tussen onderwijs aan mogelijk toekomstige leiders en hun functioneren in de
maatschappij van de toekomst. In zijn ogen is het daarom van groot belang om
aandacht te besteden aan die vaardigheden die ervoor zorgen dat leiders van de
toekomst zo goed mogelijk in staat worden gesteld om zich te ontwikkelen op een
wijze waarbij de kans het grootst is dat hun bijdrage aan de toekomst een
positieve balans heeft voor de samenleving. Renzulli onderscheidt zeven persoonskenmerken
waarop volgens hem de focus moet worden gelegd in de ontwikkeling van begaafde
leerlingen:
a. Optimisme
b. Moed
c. Passie voor een onderwerp
d. Discipline
e. Lichamelijke en geestelijke energie
f. Sensitiviteit voor menselijke belangen
g. Kracht om zaken te veranderen
4. Executieve functies, eveneens gebaseerd op verwachte
rollen die personen met goede vooruitzichten spelen of gaan spelen in de
samenleving
Renzulli noemt de ontwikkeling van de executieve functies wel de ‘gist’ van het
begaafdenonderwijs. Een goede ontwikkeling van de executieve functies maakt het
mogelijk dat alle eerder beschreven structuren ook daadwerkelijk worden
gebruikt om een gewenst doel na te streven op een efficiënte en effectieve
manier. Onderzoek (verwijzing is in het volledige artikel weergegeven) heeft
aangetoond dat studenten die succes hebben op de universiteit niet per se
degenen zijn die opvallen door intellectuele capaciteiten maar juist diegenen
met uitzonderlijke sterke karaktereigenschappen als optimisme,
doorzettingsvermogen en sociale intelligentie.
Renzulli omschrijft de executieve functies als de bekwaamheid om uitzonderlijke situaties aan te gaan die planning, besluitvorming, het oplossen van problemen, alsook meelevend en ethisch leiderschap vereisen dat niet afhankelijk is van routine of ingestudeerde antwoorden op uitdagende combinaties van omstandigheden. Zijn omschrijving wijkt daarmee sterk af van eenvoudig gemaakte voorbeelden die momenteel in zwang zijn waarbij executieve functies in relatie worden gebracht met het onvermogen van begaafde leerlingen om hun kamer op te ruimen. Renzulli is dan ook duidelijk in zijn stelling waarop onderwijsinterventieprogramma’s voor de ontwikkeling van executieve functies gericht zouden moeten zijn. Hij noemt hierbij de grote vijf persoonlijkheidskenmerken:
1. Openheid; inventief en nieuwsgierig versus stelselmatig en voorzichtig
2. Ordelijkheid; Efficiënt en georganiseerd versus lui en onzorgvuldig
3. Extraversie; Uitgaand en energiek versus afstandelijk en terughoudend
4. Mildheid; Prettig en meelevend versus koud en onvriendelijk
5. Emotionele stabiliteit; Veilig en zelfverzekerd versus lichtgeraakt en nerveus
De samenvatting samengevat
Renzulli doet met dit artikel meer dan een oproep voor meer onderzoek naar onderwijsaanpassingen voor begaafde leerlingen. Hij geeft tevens een duidelijk leidraad voor de inrichting van begaafdenonderwijs, theoretisch onderbouwd en gestaafd met wetenschappelijk onderzoek. De vier theorieën gaan ver genoeg om gebruikt te worden voor het opzetten van een deugdelijk begaafdenbeleid en is met goed opgeleide docenten zeer goed uitvoerbaar. Zijn waarschuwing gaat uit naar programma’s en trainingen van goedbedoelende amateurs, in zijn woorden. Maar al te vaak leiden deze programma’s en trainingen tot een eenzijdige focus om probleemgevallen die in de directe omgeving liggen van de maker van de programma’s. Dergelijke aanpassingen doel het onderwijs geen goed. Ook waarschuwt hij voor de invloed van beleidsmakers op het onderwijs. Hij is van mening dat beleidsmaker geen enkele invloed zouden mogen hebben op het onderwijs maar dat het onderwijs een goede mix moet zijn tussen deductief en inductief aanbod. De waarheid is anders. Overheden van westelijke landen houden zich voor geen invloed te willen en mogen hebben op het curriculum. Het instellen van standaard toetsen waarbij het deductieve proces gemeten wordt stuurt echter wel degelijk weg van dit evenwicht. Zeker indien uitkomsten van deze testen gevolgen kunnen hebben voor de bekostiging van scholen en schoolbesturen. Uitgevers spelen daarbij een katalyserende rol door in te spelen op de meetbaarheid van het deductieve proces met voorspellende toetsen en materialen die voornamelijk het deductieve leerproces ondersteunen. Is dus zorg voor de overheden, een ook de onze, dat zij kritisch zijn op de invloed die hun keuzes hebben op het wankele evenwicht van ons onderwijsaanbod.
Renzulli is vrij duidelijk in zijn boodschap wat te doen met dit artikel. Hij wil een zo breed mogelijk netwerk scheppen voor het verder ontwikkelen van begaafdenonderwijs. Zijn hoop, net als de mijne is dat deze samenvatting en het volledige artikel ertoe leiden dat een verdere stap wordt gemaakt in het aanbod van begaafdenonderwijs wereldwijd en in ons kikkerlandje. Doe er uw voordeel mee!