creatief denken - seung-hyun jin

Voor het volgende onderzoek selecteerde Seung-Hyun Jin een groep van begaafde leerlingen op zowel intelligentie als op het vermogen om creatief te denken. Om dit laatste te meten werd de Test of Creative Thinking gebruikt van Lee & Jeong. Daarnaast selecteerde Jin een groep van niet begaafde leerlingen, beide bestaand uit 25 kinderen van ongeveer 11 jaar oud.
Ieder kind kreeg 20 kwarteleieren voor zich. Allen verschillend van grootte en met een afwijkend patroon, maar gelegd door dezelfde kwartel. De logische vraag die op komt is waarom ieder ei een andere omvang en patroon heeft. Na het stellen van deze vraag werd de kinderen verzocht om een logische hypothese op te stellen over de oorzaak van de verschillen in grootte en patroon. Tijdens de hypothesevorming werd met EEG gemeten wat de gemiddelde hoeveelheid aan informatieverwerking was per groep. De meeting werd op 16 punten van de hersenen gedaan. De uitkomst werd vergeleken met de EEG op dezelfde punten die vlak daarvoor in rust was afgenomen.

De test leidde in het algemeen tot een hogere activiteit in een groot deel van de hersengebieden, zowel in de linkerhelft als in de rechterhelft. Dit bewijst dat de test, het vormen van de hypothese, een cognitief complexe opdracht is. Naast overeenkomsten waren er vooral verschillen waarneembaar in de uitslagen van beide groepen.

Bij de groep niet begaafde kinderen nam de activiteit significant toe in en tussen 9 van de 16 punten. Dit gebeurde vooral in het temporale gebied (o.a. geheugen en taal) en in het frontale gebied (o.a. controlefuncties). Vijf van de negen punten zijn gelegen in de rechter hersenhelft.
De toename van activiteit was bij de groep begaafde kinderen slechts in en tussen 6 van de 16 punten significant. Vier van die zes punten zijn gelegen in de linker hersenhelft. De verschillen in toename waren het grootst in de punten in de linker temporale cortex (o.a. geheugen en taal) en de linker pariëtale cortex (o.a. integratie van informatie en inzicht).

Jin trekt 2 conclusies. De eerste is dat de begaafde leerlingen een efficiëntere werking van de hersenen hebben. De hersenen zijn in staat om met minder verbindingen eenzelfde cognitieve uitdaging op te lossen. Dit is een eigenschap die op de groep begaafden na niet specifiek aan intelligentie wordt gekoppeld maar meer aan het volwassen worden van de hersenen. De hersenen van de begaafde 11-jarige leerlingen vertonen dus een efficiency die normaal alleen waarneembaar is bij mensen van een hogere leeftijd. 


De tweede conclusie is dat bij de groep niet begaafde leerlingen te zien is dat dit nieuwe probleem wordt opgelost door op zoek te gaan naar een aangeleerde strategie waarbij de frontale cortex een belangrijke rol speelt. Bij toetsen waar het automatiseren van een aangeleerde strategie het doel is, zoals bijvoorbeeld de leerlingvolgtesten van CITO, is deze werking zeer effectief. De groep begaafde leerlingen losten het probleem vooral op door te putten uit het lange termijngeheugen en de integratie van informatie en eigen waarnemingen waardoor een oplossing ontstaat die meer eigen en creatief is en minder is gebaseerd op aangeleerde strategieën.